W@dgidsenWeb 2.1

U bent in menu 3-4. Helden en Geschiedenis

Broodkruimelpad

Home Historische Tochten Desnoods tot aan je kin ... Een wadlooptocht naar Schiermonnikoog in 1964

Historische Zaken en Wadlooptochten

Desnoods tot aan je kin ... Een wadlooptocht naar Schiermonnikoog in 1964

Maar niets voor mensen die gauw in paniek raken.

Uit: Katholieke Illustratie 5-10 oktober 1964

TEKST KEES VAN EMMERIK EN JAAP VELT

FOTO'S JAN VAN EIJK

Bent u weleens te voet het wad over geweest, bijvoorbeeld van de Groningse kust naar Schiermonnikoog? Wij hebben het geprobeerd en het werd een avontuur met een hachelijk moment. Maar we zijn het eens met Buwalda en Abrahamse, dat wadlopen een sport is, die de (zware) moeite loont. J. D. Buwalda, student in de sociale geografie te Groningen, begon in 1957 met wadlopen. J. Abrahamse, pas afgestudeerd in hetzelfde vak aan dezelfde universiteit, maakte zijn eerste tocht in 1959. Mét mevrouw Buwalda vormden ze de ervaren helft van een gezelschap van zes, dat de tocht maakte.


Buwalda - met kompas - was een voortreffelijke gids.

GOED ZES UUR waren we bij de Groningse zeedijk. Om een uur of vier, na een korte nachtrust vanaf middernacht, waren we uit het (hotel-) bed gekropen. Om vijf uur hadden we bij de Martinitoren Abrahamse en Buwalda met mevrouw Buwalda getroffen. Door de koude, drijfnatte ochtend waren we via Kloosterburen en Hornhuizen naar de waddenkust gereden. Bij een opslagplaats van rijkswaterstaat aan het doodlopend eind van de weg werden de auto's aan de kant gezet. Niemand van ons scheen veel zin te hebben zijn hoofd buiten het portier te steken. Het enige, dat er ter plaatse buiten ons zessen leefde, waren schapen, die het vroege ochtendlicht benutten om naar gras te zoeken op de hoge dijk. De stoutmoedigste onder de dieren hadden het boven op de kruin gezocht. Ze stonden daar, de kont gekeerd in de harde wind, die uit het noordwesten blies, de kop heel verstandig in de luwte van het eigen lijf. Ze keken onderzoekend naar ons en vroegen zich kennelijk af wat die idioten daar beneden van plan waren.

Wat we van plan waren, was een tocht over het wad naar Schiermonnikoog. Het was een tocht, had Buwalda geschreven, die ook bij slechte weersomstandigheden doorgang kon vinden. "De mooi-weerperiode schijnt voorlopig voorbij", had hij er bemoedigend aan toe gevoegd. Om zes uur, die ochtend, keek zelfs hij ietwat bedenkelijk naar het noordwesten, vanwaar zwarte regenbuien ten aanval kwamen. Hoe onervaren ook als wadlopers, wij - Jan, Jaap en de derde ondergetekende - wisten wel, dat (sterke) wind uit de westhoek niet erg best is voor een tocht over het wad. Het water wordt dan bij vloed hoog opgedreven en stroomt daarna bij eb niet normaal weg.
We liepen een stuk onder langs de dijk, klommen over de kruin en kwamen uit ter hoogte van het asfalten proefdijkje, dat Buwalda ons had beloofd. "Er staat veel water," zei hij langs zijn neus weg. We liepen het asfaltdijkje af. Dat scheelde weer honderden meters wadlopen. Aan het eind, waar het dijkje overging in een primitieve rijshoutdam van de landaanwinningswerken, bleven we met zijn zessen naar het wad staan kijken: één onafzienbare watervlakte, zo te zien, tot aan de verre kustlijn van Schiermonnikoog. Jan dacht hardop en zichtbaar aan zijn fotoapparatuur van zo'n paar duizend gulden. Jaap kon troost putten uit het feit, dat hij tot de langere figuren van het gezelschap behoorde. En ik, met de kortste benen van het hele troepje, herinnerde me een waarschuwing van Buwalda, dat wadlopers weleens tot hun kin door het water moesten. Ik keek tersluiks naar de lange Abrahamse en mat in gedachte zijn borsthoogte. Die lag een stuk hoger dan de mijne.

We zijn gek, dacht ik, volkomen gek. Een fatsoenlijk mens ligt nu op bed. Maar wij moeten nodig door de modder banjeren, longontstekingen riskeren, kostbare camera's naar de haaien laten gaan en met ons leven spelen om naar dat eiland daar in de verte te lopen, dat je veel comfortabeler en veiliger met een boot kunt bereiken.


Daar stonden we op de kop van de asfaltdijk, waar deze overging in een primitieve dam van palen met rijshout. Kees dacht: We zijn gek! Abrahamse (links), mevrouw Buwalda en (rechts) Buwalda treffen de laatste toebereidselen. Iedereen was in "waddentenue": basketballschoenen, kniekousen, korte broek, warme bovenkleding en rugzak.

Het slib aan de voet van de dijk was zuigend en smerig, maar lekker warm. Het water was een stukje verderop, althans in het begin, ronduit koud. De regen, die toen net begon te vallen, ook. We liepen in een lange rij, in noordoostelijke richting. Voorop de familie Buwalda en Abrahamse, in een tempo alsof het hier een sintelbaan was. Dan een hele tijd niets, dat wil zeggen: een hele tijd water, niets dan water en dan pas kwamen wij, een beetje verbijsterd, een beetje aarzelend, maar nog steeds vol goede moed. Mijn korte broek was nat; mijn benen waren overdekt met modder en mijn nieuwe basketballschoenen waren al lang niet meer hemelsblauw. Langzaam aan begon het allemaal een beetje te wennen. Het water was lang zo koud niet meer; de hemel leek op een schilderij van Ruysdael; de stilte was volkomen - en Schiermonnnikoog was nog ver, maar dat kon me op dat moment niet schelen. Hebben ze daar nu zo'n zorgelijk gezicht voor getrokken, dacht ik. Goed, het doet wat pijn aan m'n spieren en het is allemaal nogal nat, maar is het in feite meer dan een veredeld soort pootjebaden?

Het wás meer, dat merkten we later. Ze noemden het een priel, een soort geul, op dat moment kennelijk volgestroomd, maar wat interesseerde mij die naam? Voor mij betekende het water tot aan m'n middel; voor Kees met-de-korte-beentjes - ik zag het met een sadistische genoegen - water tot een stuk boven z'n navel en voor Jan een gevaar voor de camera's. Dit soort verrassingen werd ons nog een paar maal bereid - de ene wat dieper dan de andere, maar als je eenmaal goed nat bent, maakt dat weinig uit - tot we ten langen leste een mosselplaat bereikten. We waren aan rust toe; met ongeoefende spieren vechten tegen al dat tegenstribbelende water en al dat vasthoudende slib valt op de duur niet mee. De mosselplaat bood ons géén rust. Je kon er staan, dat wel, maar niet zitten. En als je iets te lang op één plekje stond, zakte je been weg in alweer dat slib. En het was er koud! De wind - windkracht zes - had vrij spel met onze natte kleren. Er waren er onder ons - we noemen geen namen - die bibberden als juffershondjes.


Mevrouw Buwalda en Abrahamse: ervaren wadlopers.

De familie Buwalda wilde verder; Abrahamse wilde verder; wij moesten mee, door het slib, door het water, dat voortdurend minstens tot de knieën kwam, door de verraderlijke prielen, tot aan de vaargeul, de Groninger Balg. Misschien was hij helemaal niet zo breed en helemaal niet diep en nog minder gevaarlijk. Voor mij was hij die ochtend een Mississippi waar ik doorheen moest waden, geheel gekleed, met alleen maar een wankele stok om me staande te houden. Het was midden in die vaargeul, toen het water tot aan mijn borst kwam en over m'n rugzak met droge kleren en sigaretten(!) heen spoelde, dat ik dacht: Moest dit nu zo nodig? Is dit wel zo leuk? Eermaal op de andere oever wist ik het weer: het is leuk, maar ook nat, koud, winderig en een tikkeltje gevaarlijk.

Ja, we kregen er steeds meer zin in. Het juffershondje (geen naam!) bibberde niet langer. Even aarzelde Buwalda, "We zullen er hard aan moeten trekken," zei hij. Ik wist wat hij bedoelde. Er kwam nog een moeilijk knelpunt, een nauwe doorgang tussen twee prielen, die diep in het wad binnendrongen (het stond in het boekje "Wadlopen", dat ons van tevoren was toegezonden). De tijd van het laagwater zou gauw voorbij zijn. Wadlopen is een kwestie van goed berekenen.
We liepen voor het ogenblik vrijwel droog. Jan had goeie foto's gemaakt, dat wist ik. Hij had zijn camera gekoesterd, onder zijn kin als het moest bij het doorwaden van diepe prielen. Jaap liep alsof het voor hem inderdaad een hogere vorm van pootjebaden was. Mijn bloedeigen spieren begonnen lekker gewend te raken. We zakten niet verder dan tot over de enkels in het slib. Voorheen was dat wel tot aan de dijen geweest. Kenners spreken van de "kleiterreur". En dat was het! Niets voor mensen, die gauw in paniek raken.

Maar ineens kwam Buwalda uit de voorhoede terug. "We moeten maken, dat we weg komen," zei hij en hij verspilde geen verdere uitleg. Terugdravend hoorden we het waarom: "Als we niet vlot voorbij het knelpunt komen, is de vloed ons daar voor. En dan kunnen we niet meer terug, want dan is intussen het water in de vaargeul ook te hoog geworden." Ik keek spijtig achterom naar Schiermonnikoog, dat het einddoel van ons avontuur had moeten zijn, maar ik besefte, dat het om 'n ernstige zaak ging.

Hoe ernstig zag ik pas goed, toen we weer voor die vaargeul stonden. We móésten eroverheen. Niet teruggaan naar het vasteland zou, hoe overdreven het ook mag klinken, onze dood betekend kunnen hebben, daar ergens midden op dat wad. Het zag er naar mijn idee naar uit, dat die geul ook onze dood zou betekenen. Het water kolkte als op volle zee. Het stond, dacht ik, een halve meter hoger dan een halfuur tevoren. Het was een en al water, een en al onveiligheid.

En toen gebeurde het. Buwalda ging erin, met een zeer zorgelijk gezicht, deed een paar passen ... en verdween in de golven. Een paar seconden maar en zijn hoofd kwam niet eens onder water, maar hij moest zwemmen en dat is bij wadlopen het zekerste teken dat er iets mis is.
Natuurlijk, het liep allemaal goed af. Met behulp van een zeer ernstige Abrahamse was Buwalda er zo weer uit. En een eind verderop was de geul wat minder diep, zodat we er zonder levensgevaar, maar bepaald niet zonder moeite, doorheen konden, zelfs de niet al te grote Kees en zelfs Jan met de camera's.

Toch moet ik eerlijk zeggen, dat ik het even benauwd heb gehad. Al die ernstige gezichten om me heen, al dat water dat niets vreedzaams meer had. En dat idee, dat er geen heen en geen terug meer was...
Toen we veilig aan de overkant van de geul waren, moest ik erom lachen. Toen we vuil en moe, maar met hetzelfde tevreden gevoel als wanneer je een hele middag hebt geschaatst (!), weer vaste grond onder de voeten hadden, dacht ik: Ik heb me verschrikkelijk aangesteld; gelukkig heeft niemand het gemerkt.
Maar toen, een paar dagen later, kregen we die brief van Buwalda. "Spijt van uw terugkeer hoeft u niet te hebben," stond erin. "Bij informatie bleek dat de vloed die dag inderdaad aanzienlijk hoger dan normaal is opgelopen. Wie weleens op de Waddenzee heeft gevaren bij windkracht vijf tot zes, weet hoe het er dan tekeer kan gaan. Er waren grote ongelukken gebeurd, als wij het hoogwater op het wad hadden moeten doorbrengen."


Op dit kaartje vindt u alles van onze waddenroute, tot en met de prielen. Van het punt van terugkeer was het nog zeven en een halve kilometer naar Schiermonnikoog. We hadden toen zo'n drie en een halve kilometer achter de rug.